Totaal aantal pageviews

zondag 30 juni 2013

De Vlissingse admiraliteitswerf

In 1609 gaf de stad opdracht tot het graven van de Ooster- of Dokhaven, dit op aandringen van prins Maurits. Via de oude stadsgracht en een sas of sluis stond de haven in verbinding met de Schelde. In 1614 waren de werkzaamheden gereed en op 9 juli in gebruik genomen. Vandaag is de havenmond niet meer zichtbaar in het landschap. De dijk is doorgetrokken. Direct hierachter is een glooiend grasveld met daarop het monument voor de landing van de Britse, Franse en Nederlandse commando’s op 1 november 1944. Hier moet ongeveer de havenmonding of voorhaven worden gesitueerd. De gracht die deze voorhaven verbond met de Dokhaven is inmiddels ook nagenoeg geheel gedempt. Er resteert nog een klein stukje doorlopend water waar ook de hoofden van de voormalige marinesluis nog zichtbaar zijn. In 1869-1873 werd het Kanaal door Walcheren aangelegd en de Dokhaven hierop aangesloten waardoor een nieuwe verbinding met de Schelde ontstond. Nog steeds kan zo van en naar de Schelde worden gevaren. Wel moet dan eerst de brug in de Koningsweg worden opengezet en moet er geschut worden in het sluizencomplex nabij het station.

De voormalige toegang tot de marinehaven gezien vanaf de dijk richting de Schelde. Links en rechts zijn nog paalhoofden zichtbaar.
Situatie 30-06-2013.


foto Ron van Maanen






Vanaf de dijk richting het commandomonument. Hier bevond zich de feitelijke marinehaven ook wel aangeduid als voorhaven. Waar rechts op de de foto gebouwen staan, moet de admiraliteitswerf worden gesitueerd. Situatie 30-06-2013


foto Ron van Maanen





Vanaf het commandomonument richting de dijk gekeken. Op deze plaats was de marinehaven gelegen, via de marinesluis toegang gevende tot de Dokhaven. Situatie 30-06-2013.


foto Ron van Maanen






Aan het eind van de Dokhaven bevond zich onder meer de werf van de Zeeuwse Admiraliteit. Door de vergroting van de Dokhaven uitgevoerd tussen 1688 en 1693 verhuisde deze werf noodgedwongen. Vanaf dan is zij gelegen aan de oostzijde van de voorhaven die toegang gaf tot de Schelde. De Zeeuwse admiraliteit had meerdere werven, die van Vlissingen was de grootste. De Vlissingse werf was een combinatie van constructie- en equipagewerf oftewel nieuwbouw en uitrusting. Van de nieuwbouw moet men geen hoge verwachtingen hebben. Vanwege geldgebrek werden in de 18e eeuw nauwelijks nog schepen gebouwd c.q. uitgerust. Het reilen en zeilen van de werf was de verantwoordelijkheid van de equipagemeester. Deze hield alle inkomsten en uitgaven in een rekening bij en legde later hiervoor verantwoording af. Als we de rekening over 1793-1794 van Johannes Pruijst er op na slaan, krijgen we een idee welke oorlogsschepen Vlissingen als thuishaven hadden. In die jaren waren dat de Zuid-Beveland (1746), Walcheren (1767), Goes 1781), Zeeland (1782), Tholen (1782) en de Wilhelmina (1787) alle gebouwd te Vlissingen en verder nog de aangekochte schoener Dolfijn (1781), kotter Zeemeeuw (1781) en brik Meermin (1785).

Gemeentearchief Vlissingen HTA 354. Prent 1779.

Op de werf waren meerdere scheepshellingen aanwezig. Rond 1781 werd opnieuw een aangelegd. De Gecommitteerde Raaden van de Zeeuwse Admiraliteit maakten in de Middelburgsche Courant d.d. 10 mei 1781 bekend dat zij op maandag de 21e om 11.00 uur de aanleg van een scheepshelling op de Vlissingse admiraliteitswerf aan de laagst biedende aan wilden besteden. De bedoeling was op deze helling een schip van 50 kanons te bouwen. De voorwaarden konden bij de griffie worden ingezien of bij equipagemeester Haringman.

Gemeentearchief Vlissingen HTA449
In 1795 valt Frankrijk de republiek binnen en worden de eeuwenoude admiraliteiten opgeheven. Dat betekent echter niet het einde voor de werf. In ieder geval in 1803-1804 was de werf nog volop in bedrijf. De Franse keizer Napoleon beoogde een invasie in Engeland en een deel van de benodigde schepen werden gebouwd c.q. uigerust in Vlissingen. Onder het commando van de voormalige Nederlandse marine officier Christiaan Antonie Verhuell nu in Franse dienst voer het Vlissingse flottielje in twee gedeelten met als eindbestemming Boulogne en Ambleteuse. Van de beoogde invasie kwam echter niets terecht. Was in 1795 nog tussen Frankrijk en de Bataafse Republiek afgesproken gezamenlijk de stad Vlissingen te besturen, in 1807 veranderde dit. Als gevolg van het verdrag van Fontainebleau van 11 november 1807 werd de stad afgestaan aan Frankrijk. Op 21 januari 1808 werd dit geformaliseerd en maakte Vlissingen deel uit van het arrondissement Eeklo, departement Schelde.

Dat hiermee geen einde kwam aan het gebruik van de werf toont onderstaande plattegrond uit augustus 1807 aan. Er bestaan op dat moment naast de mastloods vier scheepshellingen waaronder een sleephelling. Op stapel staan drie schepen, de le Vautour, de la Fidelle en de le Royal de Hollandais. Het eerste schip was een in 1806 op stapel gezette korvet brik, die na te zijn afgebouwd in 1813 is vergaan. Het tweede schip was het in 1807 op stapel gezette fregat la Fidèle, dat in 1809 door de Engelsen is veroverd en meegenomen naar Engeland. In 1812 is het in Engelse dienst als de HMS Laurel vergaan. Het derde schip tenslotte is het in 1806 op stapel gezette linieschip le Royale (Engelse bronnen claimen Royal-Hollandais) dat op 17 juli 1809 onafgebouwd door de Engelsen is veroverd, gedemonteerd en meegenomen naar Engeland. In juni 1810 op de Woolwich Dockyard opnieuw op stapel gezet, werd zij als de HMS Chatham op 14 februari 1812 te water gelaten en op 25 april in dienst gesteld. Haar loopbaan was van korte duur. Het gebruikte hout voor haar bouw was van slechte kwaliteit en binnen enkele jaren werd het schip opgelegd en na vijf jaar al weer verkocht. De linieschepen die na 1814 werden overgenomen door de Koninklijke Marine en die tijdens de Franse tijd met slechte kwaliteit hout gebouwd waren, kampten met hetzelfde probleem.

Overigens claimen Engelse bronnen dat zij op 17 augustus 1809 naast de le Royal Hollandais en de la Fidèle verder een op stapel staande brik en fregat hebben vernietigd. Bij het terugtrekken werd de Dokhaven onbruikbaar gemaakt en gebouwen als het Arsenaal etc. in brand gezet. Nadat de Engelse troepen waren vertrokken, begonnen de Fransen met de wederopbouw.

Na 1814 veranderde de bestemming van de voormalige admiraliteitswerf van constructiewerf in uitrustingswerf. Als gevolg van een internationaal verdrag werd de nieuwe marinewerf in Antwerpen gesloten en afgebroken. De nieuwe marine constructiewerf werd gevestigd aan het einde van de Dokhaven. Hier werden vijf nieuwe hellingen (waaronder een sleephelling) aangelegd. Na de opheffing van de marinewerf in 1868 werden deze hellingen in 1875 door de Mij. De Schelde in gebruik genomen voor nieuwbouw. De uitrustingswerf werd ook overgenomen door De Schelde en behield haar taak. Inmiddels zijn op dit terrein Damen Schelde Naval Shipbuilding en Amels Vlissingen jachtbouw gevestigd. De voormalige marinehaven inclusief de sluis toegang gevende tot de Dokhaven zijn onder het asfalt verdwenen. 

woensdag 26 juni 2013

Het kleine droogdokje of het dokje van Perry

In augustus 2013 werd voor het eerst sinds het dokje gedempt was, weer een schip afgemeerd in het gerestaureerde dokje. Het gaat om het Nederlandse zeilschip Tres Hombres varend onder de vlag van Sierra Leone.


26 augustus 2013

Op 27 augustus 2015 werd het Russische zeilschip Shtandart weer gedokt. Dit is een replica van een 17e eeuws zeischip.
De Shtandart vaart het dokje binnen op 27 Augustus 2015

Tijdens de vele bijeenkomsten over de plannen voor het ‘Schelde’-terrein kwam het kleine droogdokje, ook wel dokje van Perry genoemd, regelmatig ter sprake. Hier volgt een stukje geschiedenis over dit veelbesproken stukje monumentaal Vlissingen.

Mede op last van Prins Maurits werd de Dokhaven aangelegd. Deze haven werd geopend op 9 juli 1614. In de loop van deze 17e eeuw bleek deze haven te ondiep voor de steeds groter wordende oorlogsschepen. Op aandringen van Prins Willem III werd eind 17e eeuw besloten tot het uitdiepen van de Dokhaven waardoor er een moderne haven ontstond. Er bleek echter grote behoefte te bestaan aan een droogdok waar schepen konden worden drooggelegd en ook onder de waterlijn konden worden hersteld. In 1697 werd een ontwerp gemaakt door de Engelsman John Perry. Pas in 1704 werd door de Staten-Generaal machtiging verleend tot het aanleggen van het droogdok. Onder toezicht van dokmeester De Roo werd hetzelfde jaar met de aanleg begonnen. Het dok werd in 1705 voltooid en was daarmee één der eerste droogdokken in West-Europa.


Gemeentearchief Vlissingen HTA 34. Kopergravure van het Dokje van Perry, circa 1700. F. Bleyswijk.

Het dokje was groot genoeg om er een schip van 180 voet (= 60 meter) te kunnen bevatten en had een afsluiting van vlakke sluisdeuren. Het water werd zoveel mogelijk geloosd door de spuikokers van de Stenenbeer in de Pottekade en de drooghouding vond plaats door middel van een paarden-kettingmolen aan de zijde van de Dokhaven. In feite gebruikte men eb en vloed om de gewenste waterstand of droogstand te bereiken. Vanwege de matige constructie van de sluisdeuren moest de waterstand in de Dokhaven laag worden gehouden om de druk op deze sluisdeuren te beperken. In 1744 bleek het droogdokje in verval te zijn geraakt. Het hout werd sterk aangetast door de zgn. paalworm. Tijdens de 18e eeuw werden regelmatig plannen gemaakt om het droogdokje te verbeteren. Ook tijdens de Franse tijd waren er plannen om tot verbetering over te gaan, maar geen van de plannen werd tot uitvoering gebracht. Het duurde tot 1834 toen hoofdingenieur A.F. Tromp het droogdokje had geïnspecteerd en vervolgens geadviseerd om herstellingen aan te brengen. De werkzaamheden kwamen in de periode 1836-1837 gereed. Door het enigszins vergroten van het dokje, kon men er ook grotere linieschepen in herstellen. Een zware schipdeur (een zogenaamde bateau-porte) verving de vlakke sluisdeuren, waardoor er geen problemen meer ontstonden wanneer in de Dokhaven veel water stond. Een stoommachine pompte het water weg en zorgde er voor dat in 6 uur tijd een schip droog op de blokken kon staan. De vloer van het dokje werd sterk verbeterd door het extra aanbrengen van een 20-tal grote dwarsbalken.

Op 24 augustus 1837 werden twee gedenkstenen onthuld (geplaatst in het buitenfront van de sluis) met de volgende opschriften:


Foto Ron van Maanen

Onder het stadhouderschap van

Willem III, Koning van Engeland

op voordragt der admiraliteit van Zeeland,

ontworpen in 1697, gebouwd in 1704-1705

buiten gebruik geraakt in 1745.

foto's Ron van Maanen


Onder de regering van Willem I

Koning der Nederlanden, P.v.O., G.H. v. L.

op voorstel van Z.K.H. Prins Frederik der

Nederlanden, Admiraal en Kolonel-Generaal.

Hersteld in 1836-1837

 





Later zijn deze twee gedenkstenen, in verband met reparatiewerkzaamheden aan het dokje, in de oostelijke gevel van de pompkamer ingemetseld. Deze pompkamer werd in oktober 1961 gesloopt. De twee gedenkstenen hebben vervolgens een nieuw plaatsje gekregen voor het hoofdkantoor.

Op 27 oktober 1964 richtte de directie van de N.V. Koninklijke Maatschappij “De Schelde” een brief aan het gemeentebestuur van Vlissingen waarin de zorg wordt uitgesproken over de voorgenomen plaatsing van het droogdokje op de Monumentenlijst. Ook de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd bij brief d.d. 27 oktober 1964 verzocht de plaatsing van het dokje op de Monumentenlijst tegen te gaan. In verband met de bedrijfsvoering was het terrein nodig voor de inrichting van het nieuwe staalpark van het bedrijf. Op 5 februari 1965 verleende de staatssecretaris vergunning tot afbraak van het droogdokje. Ondanks deze toestemming werd het droogdokje bij beschikking d.d. 7 oktober 1966 toch op de definitieve Monumentenlijst geplaatst. Het conflict werd opgelost bij brief d.d. 19 september 1974 van het Hoofddirecteur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg waarbij gesteld werd dat de op 5 februari 1965 verleende vergunning tot afbraak onverminderd van kracht kon blijven. Van afbraak van het dokje was echter geen sprake. Ten behoeve van de bouw van de staalloods is het dokje in 1974 gedempt.



Gemeentearchief Vlissingen. FA42149. De Luctor et Emergo later de O1 rond 1905

De herinrichting van het ‘Schelde’-terrein zorgde voor hernieuwde aandacht voor het dokje. In de jaren 2011-2012 werd het weer uitgegraven en gerestaureerd. Het is de bedoeling het vanaf 2013 weer in gebruik te nemen.

Gemeentearchief Vlissingen FA47428. Het dokje anno 2012

donderdag 20 juni 2013

Het arsenaal of ’s lands zeemagazijn te Vlissingen 1767-1969

Dit in 1968-1969 gesloopte gebouw stond op het zogenaamde ‘Eiland’ ongeveer op de plek waar nu de gebouwen van Damen Naval Shipbuilding en Amels staan. In 1749 brandden de bestaande gebouwen af. In 1767 vroeg de Zeeuwse admiraliteit toestemming een nieuw scheepsarsenaal te mogen bouwen. Dit kwam naast de vroegere Rammekenspoort aan de oostzijde van wat later de marinehaven (=dokhaven) werd te staan. Op 11 november 1807 ging de stad Vlissingen met haar grondgebied over in Franse handen. Vanwege de Franse aspiraties om zowel Vlissingen als Antwerpen verder in te richten als maritieme uitvalshavens voor de invasie van Engeland veroverden in 1809 Engelse troepen Vlissingen. Bij hun terugtocht werd doelbewust het arsenaal in brand gestoken.

Gemeentearchief Vlissingen HTA780

Nadat Vlissingen weer in Franse handen was, werd begonnen met de wederopbouw van het arsenaal. Het werd in feite opnieuw opgebouwd zij het van een massievere constructie. In 1814 werd het koninkrijk der Nederlanden gesticht en het arsenaal werd in gebruik over genomen door de Koninklijke marine. Winkelman beschreef in 1873 het als een gebouw met ‘zeer dikke muren, van buiten daarenboven voorzien van zware drummels [steunberen]. Het heeft twee verdiepingen, op ieder van welke zes ruime zalen zijn, waar alle benodigdheden voor de uitrusting van schepen bewaard werden, benevens een zeilmakerij.’ De dikte van de muren varieerde tussen de 1,50 en 1,90 meter. Het originele platte bomvrije dak werd in 1825 vervangen door een zinken dak voorzien van een smalle gaanderij op de nok’. In het gebouw werd door de Koninklijke marine later een vertrek voor het verrichten van meteorologische waarnemingen ingericht.

Gemeentearchief Vlissingen FA28386

Na de opheffing van de marinewerf in 1867 werd het gebouw in gebruik genomen door de in 1875 opgerichte Kon. Maatschappij De Schelde. In eerste instantie deed het dienst als sloepenwerkplaats maar later werd het tot in 1967 gebruikt om de modelmakerij en het magazijn voor de gietmallen te huisvesten. Tijdens de Eerste Wereldoorlog schijnt het bovendien gebruik te zijn om onderdak te bieden aan Belgische vluchtelingen. In 1968-1969 werd het gebouw gesloopt om plaats te maken voor de huidige bebouwing.

Gemeentearchief Vlissingen toegang 508 doos 301. Momentopname van de sloop















Dit is tekst twee gepubliceerd in het kader van de expositie Kringen in het water.

vrijdag 14 juni 2013

De machinefabriek en ketelmakerij 1876-

Opgericht in 1875 kreeg de Kon. Mij. De Schelde een jaar later toestemming tot de oprichting van een smederij, machinefabriek, kopergieterij, ketelmakerij en een scheepstimmerwerf. Prins Hendrik was op 3 augustus aanwezig bij de opening van de machinefabriek annex ketelmakerij. Op 1 juli 1881 brak echter om 15.00 uur brand uit in de stookplaat van de ketelmakerij. De felle brand had grote gevolgen. De machinefabriek, het tekenkantoor, de modelmakerij en de kantoren van de ingenieurs gingen verloren. Dankzij een zuidenwind wist men de ketelmakerij en de kleine kappen te behouden.
De directie ging echter voortvarend te werk. In oktober was de herbouw van de fabriek door eigen personeel al in volle gang, hierbij geholpen door een rechtstreekse verbinding met het spoor voor aanvoer van de bouwmaterialen.
Directiearchief Kon. Mij. De Schelde 214.2000


Beeldcollectie GA Vlissingen FA23870

Ontworpen door de Schotse ingenieur William Hamilton Martin werd in iets meer dan een jaar bouwtijd een schitterend gebouw neergezet. De benodigde lichtkleurige Zeeuwse gebakken stenen werden geleverd door de steenbakkerij Suzanna Johanna van de Nieuwlandse firma Fak Brouwer. Het gebouw met als afmetingen120 x 26 x 22 meter was in tweeën gesplitst. Het grootste deel met een lengte van 80 meter was bestemd voor de machinefabriek geplaveid met houten blokken, het kleinste deel met een lengte van 40 meter was bestemd voor de ketelmakerij. Het gebouw riep vanaf buiten gezien het beeld op van een tempel door het gebruik van hoge boogvensters waarvoor in totaal 17.000 ruiten waren gebruikt. Binnen waren zuilengalerijen bestaande uit 42 holle in Engeland gegoten ijzeren kolommen die het gegalvaniseerd ijzeren dak ondersteunden. Via een ingenieus systeem werden deze kolommen gevuld met stoom waardoor de ruimte verwarmd werd. Het vele glaswerk zorgde voor voldoende lichtinval. Toen de vraag naar machines en ketels weer aantrok werd in 1887 de machinefabriek uitgerust met een nieuwe loopkraan en kwam in de ketelmakerij een hydraulische klinkmachine te staan, op dat moment de grootste ooit in Europa gefabriceerd.

In 1903 besloot men de ketelmakerij te vergroten en een deel van het open terrein te overdekken. De redenen voor dit besluit waren een toename van de werkzaamheden in machinefabriek en ketelmakerij en om de arbeiders die in de open lucht betere bescherming tegen het weer te bieden. Een toenemende vraag vroeg echter om structurele oplossingen. In 1911 besloot men tot de bouw van een nieuw gebouw voor de machinefabriek. Op 15 januari 1912 meldde de Vlissingse Courant dat de gemeente hiermee instemde. Het gebouw werd gerealiseerd op de kadastrale. percelen D 805, 858 en 1406-1408 (wat nu de Glacisstraat is). Iets meer dan een jaar later werd al toestemming gevraagd tot uitbreiding van deze fabriek. Hierbij werd het bestaande gebouw verlengd in de richting van de oostelijke Dokkade. In 1916 is sprake van een tweede uitbreiding waarbij ‘als beweegkracht zal worden aangewend elektriciteit van plm. 150 P.K.’

Foto Ron van Maanen. Geheel links is het hoofdkantoor aan de  Glacisstraat zichtbaar. Vervolgens is de aanbouw (ongepleisterde bakstenen) parallel aan de straat zichtbaar. Daarnaast inclusief de eerste toegang is het oudste deel van 1912 en dan vervolgens de uitbreiding uit 1913.


In 1919 werd de derde uitbreiding gerealiseerd. De uitbreidingen van 1916 en 1919 werden tegen de lange zijde van het uit 1912-1913 daterende gedeelte aangebouwd. In 1921 werd bovendien een ketelhuis (aan)gebouwd. De daarin geplaatste stoomketel moest de fabriek verwarmen. Rond 1940 had men plannen om nog eens drie hallen te bouwen tegen de uitbreiding van 1919 aan. Er is ook sprake van een bordes, vermoedelijk is dit aan de kopse kant parallel aan de Glacisstraat gerealiseerd.

Machinefabriek en ketelmakerij vervaardigden duizenden machines (onder meer in licentie gebouwde Sulzers) en ketels. In 1987 werd een deel van de in 1881 gebouwde ketelmakerij gesloopt, later werd ook het resterende deel gesloopt. De machinefabriek gelegen tussen de Glacisstraat en de oostelijke Dokkade tegenover de Houtkade is vandaag de dag niet meer als zodanig in gebruik..


Foto Ron van Maanen. Vanaf de Koningsweg richting stad is eerst de uitbreiding 1919 zichtbaar. In 2007 werd een deel van de latere aanbouw al gesloopt. Over wat er nog met de bestaande opbouw gaat gebeuren, is nog niets definitiefs bekend. 

De inhuldiging van Prins Willem IV in Vlissingen…5 juni 1751

De koning en koningin rijden Vlissingen voorbij bij hun kennismakingsbezoek aan de provincie. In historisch perspectief gezien opmerkelijk omdat in de Tachtigjarige Oorlog Vlissingen de eerste Zeeuwse stad was die voor de prins van Oranje koos. Goes en Middelburg, plaatsen die wel worden aangedaan, bleven daarentegen lang Spaansgezind!
In het verleden gaven de Oranjes wél vaak acte de présence in de stad. Willem van Oranje liet in 1580 zelfs een onderkomen in de stad bouwen: het Prinsenhuis. De Oranjes waren dan ook erfheer van de stad.

Het Vlissingen van 5 juni 1751 stond helemaal in het teken van Oranje, de prins van Oranje wel te verstaan; van een monarchie was in die tijd immers nog geen sprake. Die dag werd Prins Willem IV als erfheer van Vlissingen ingehuldigd. Een uitbundig feest, dat zich niet tot een half uur beperkte. De eerste Oranje die Vlissingen in zijn ‘bezit’ kreeg was Willem van Oranje in 1581.
Prins Willem IV was reeds op 1 juni in Veere ingehuldigd als markies en resideerde tijdens zijn verblijf in het Zeeuwse te Middelburg. De Vlissingers lieten zich van hun beste kant zien. Voorafgaand aan de vijfde juni had burgemeester Van der Mandere d’Ouwerkerk de prins onthaald op zijn buiten en hem vergast op een uitstekende maaltijd. Hetzelfde hadden de leden van het stadsbestuur Lambrechtsen en Van Dishoek d’Outhuizen op de derde en de vierde juni gedaan. Op die laatste dag had de prins ook de nieuwe sluis in het dok geïnspecteerd.


Om de intocht van de prins vlekkeloos te laten verlopen waren alle karren, wagens en koetsen buiten de stad gedirrigeerd en was de Grote Markt afgesloten op de uitgang naar de Bierkade na. Morgens vijf juni reed een afvaardiging vooraanstaande Vlissingers naar Middelburg om de prins en zijn gevolg op te halen. Onderweg waren verschillende erebogen ter ere van de prins opgericht. Zelfs in Oost-Souburg, zo bericht een ooggetuige had men zijn best gedaan: Deeze erebogen waaren, ’t is waar, zeer eenvoudig, en alleenlijk met gevlochten groente versierd, doch niet te min uit eene hartelijke genegenheid gesprooten, en spreekende getuigen van de liefde en hoogachtinge, die men dien dierbaren vorst toedroeg. Net buiten de Rammekenspoort ter hoogte van het buiten van burgermeester Lambrechtsen hield de stoet stil. Na een korte toespraak van de president burgemeester Jacob van der Mandere d’Ouwerkerk kreeg de prins de sleutels van de poorten van de stad aangeboden, die op een zilveren schaal lagen in een rode fluwelen zak.  

Vervolgens ging de stoet de Rammekenspoort binnen en reed over de Dokkade, waar aan weerskanten de weeskinderen stonden opgesteld. Via de Walstraat, de Nieuwendijk, de Zuidstraat (nu Beursstraat) en de Bierkade (nu westelijk deel van het Bellamypark) kwam het gevolg aan op de Grote Markt. Zodra de vorst het stadhuis betrad klonken er 21 saluutschoten en speelde het carillon. Na de aanspraak van de president-burgemeester vertoonde de prins zich in het venster van de burgemeesterskamer. In het raam was een rood fluwelen kussen gelegd om hem te ondersteunen. Vervolgens las secretaris De Clijver de eed voor, die door de prins met ‘zeer veele teerhartigheid afgelegd werd’. Ook de burgers beloofden trouw aan de prins: Alles onder eenen ongemeenen toeloop van menschen, die hunne oogen niet genoeg verzaadigen konden met het beschouwen van dien dierbaren, zoo lang gewenschten en nu eindelijk verkreegenen vorst. De menigte riep Vivat Oranje, het stadsgeschut liet opnieuw 21 keer van zich spreken en het carillon speelde vrolijk het ‘airtje, Wilhelmus van Nassauwen’. Daarna volgden talloze toespraken die de  Prins op ‘de minzaamste en beleefdste wijze en met veele tederheid’ beantwoordde.


De prins wierp vervolgens zilveren gedenkpenningen in het talrijk toegestroomde publiek. Onze getuige meldt dat hierbij ‘vele hoeden, paruiken, mutzen, schoenen en muilen van het volk zoek raekten’. Na dit gebaar van de vorst bekeek het gezelschap de oudheidkundige verzameling in het stadhuis, waaronder het harnas van Pacheco. Ook de zilveren fles, die volgens overlevering afkomstig was van Willibrord en waarvan de naam en het wapen van de stad afgeleid zou zijn werd niet vergeten. Als laatste bekeek men de eregalerij met de illustere voorgangers van de prins.
Om zes uur zette het gezelschap zich in het stadhuis aan een uitbundig banket. Tijdens de maaltijd droeg baljuw Lambrechtsen een gedicht voor, dat bij de prins nogal in de smaak viel. Een van de versen luidde:

D' Almachtige zij lang de Zorger voor uw Leeve, 
Op dat uw vroege Dood ons niet, beklemd, doe beeven.
En ’t zichtbaare evenwicht doe wanklen uit zijn’ stand!

Lambrechtsen kon toen nog niet weten dat de prins nog in datzelfde jaar zou overlijden. 

De avond werd besloten met een daverend vuurwerk op de Grote Markt. Rond middernacht vertrok de prins en zijn gevolg vergezeld van ‘duizend zegenwenschen’ naar Middelburg waar hij de nacht doorbracht. De volgende dag reisde hij via Veere en Noord-Beveland naar Holland terug.
Een dag later kregen de kinderen van het weeshuis de restanten van het banket op hun bord.